De Spaanse taal telt 14 vervoegingen. Daarnaast is er ook nog, voor ons Nederlandstaligen, het ongebruikelijk tegenwoordig deelwoord of el gerundio dat altijd gebruikt wordt met het werkwoord estar.
Veel werkwoorden zijn regelmatig en dus gemakkelijk over één lijn te vervoegen maar er bestaat een resem aan onregelmatige werkwoorden die allen één of meerdere aparte regeltjes bevatten.
Het is van allergrootst belang dat je de tegenwoordige tijd goed leert. Later komen andere vervoegingsvormen aan de orde die dan gelinkt zijn aan El Présente.
De werkwoorden ser en estar hebben we reeds behandeld in een vorige les. Dit zijn uitermate belangrijke werkwoorden die heel veel gebruikt worden in het Spaans.
1. We beginnen met de regelmatige vormen van werkwoorden die eindigen op -AR, -ER en op -IR. Al de werkwoorden uit deze classificatie worden gelijklopend vervoegd.
De stam blijft gelijk, de uitgang verandert volgens de vervoegingstijd.
yo = stam + o
tú = stam + as/es
él = stam + a/e
nosotros = stam + amos/emos/imos
vosotros = stam + áis/éis/ís
ellos = stam + an/en
Dit zijn drie typewerkwoorden.
HABLAR – SPREKEN
yo hablo – ik spreek
tú hablas – jij spreekt
él/ella/usted habla – hij/zij/u spreekt
nosotros/-as hablamos – wij spreken
vosotros/-as habláis – jullie spreken
ellos/-as /ustedes hablan – zij/zij/jullie spreken
COMER – ETEN
yo como – ik eet
tú comes – jij eet
él/ella/usted come – hij/zij/u eet
nosotros/-as comemos – wij eten
vosotros/-as coméis – jullie eten
ellos /-as/ustedes comen – zij/zij/jullie eten
VIVIR – LEVEN
yo vivo – ik woon
tú vives – jij woont
él/ella/usted vive – hij/zij/u woont
nosotros/-as vivimos – wij wonen
vosotros/-as vivís – jullie wonen
ellos/-as/ustedes viven – zij/zij/jullie wonen
2. Veel werkwoorden die vaak worden gebruikt zijn onregelmatig. Omdat ze vaak gebruikt worden is het handig de vervoegingen ervan te kennen.
VENIR – KOMEN
Yo vengo – ik kom
Tú vienes – jij komt
Él/Ella/Usted viene – hij/zij heeft
Nosotros/Nosotras venimos – wij komen
Vosotros venís – jullie komen
Ellos/Ellas/Ustedes vienen – zij komen, u (meervoud) komt
PODER – KUNNEN
Yo puedo – ik kan
Tú puedes – jij kan
Él/Ella/Usted puede – hij/zij kan
Nosotros/Nosotras podemos – wij kunnen
Vosotros podéis – jullie kunnen
Ellos/Ellas/Ustedes pueden – zij kunnen, u (meervoud) kunnen
3. De volgende onregelmatige werkwoorden hieronder staan in dezelfde volgorde maar dan zonder persoonlijk voornaamwoord.
Bij een aantal werkwoorden is alleen de eerste persoon enkelvoud onregelmatig. Alle andere vormen volgen het schema van de groep van werkwoorden waarbij ze horen.
Hacer (doen) – hago, haces, hace, hacemos, hacéis, hacen
Poner (plaatsen) – pongo, pones, pone, ponemos, ponéis, ponen
Salir (uitgaan) – salgo, sales, sale, salimos, salís, salen
Traer ( brengen) – traigo, traes, trae, traemos, traéis, traen
Ver (zien) – veo, ves, ve, vemos, veis, ven
Saber (weten) – sé, sabes, sabe, sabemos, sabéis, saben
Caber (passen) – quepo, cabes, cabe, cabemos, cabéis, caben
Caer (vallen) – caigo, caes, cae, caemos, caéis, caen
Dar (geven) – doy, das, da, damos, dais, dan
Oír (horen) – oigo, oyes, oye, oímos, oís, oyen
Valer (kosten) – valgo, vales, vale, valemos, valéis, valen
4. Onregelmatige werkwoorden waarbij de eerste persoon enkelvoud onregelmatig is en waarvan de stamklinker verandert.
Decir (zeggen) – digo, dices, dice, decimos, decís, dicen
Venir (komen) – vengo, vienes, viene, venimos, venís, vienen
Tener (hebben, bezitten, zijn) – tengo, tienes, tiene, tenemos, tenéis, tienen
5. Onregelmatige werkwoorden waarbij de eerste persoon enkelvoud onregelmatig is. Tot deze groep behoren de werkwoorden op -acer, -ecer, -ocer en -ucir. Bij deze werkwoorden verandert in de eerste persoon enkelvoud de -c in een -zc
Nacer (geboren worden) – nazco, naces, nace, nacemos, nacéis, nacen
Obedecer (gehoorzamen) – obedezco, obedeces, obedece, obedecemos, obedecéis, obedecen
Conocer (kennen, leren) – conozco, conoces, conoce, conocemos, conocéis, conocen
Traducir (vertalen) – traduzco, traduces, traduce, traducimos, traducís, traducen
Ofrecer (aanbieden) – ofrezco, ofreces, ofrece, ofrecimos, ofrecéis, ofrecen
Reconocer (herkennen) – reconozco, reconoces, reconoce, reconocimos, reconocéis, reconocen
6. Onregelmatige werkwoorden omwille van uitspraak.
6.1 Een i na een andere klinker wordt y, wanneer er nog een klinker volgt. Dit is voornamelijk toepasselijk op werkwoorden die eindigen op -uir.
Concluir (besluiten) – concluyo, concluyes, concluye, concluimos, concluís, concluyen
Contribuir (bijdragen) – contribuyo, contribuyes, contribuye, contribuimos, contribuís, contribuyen
Destruir (vernietigen) –
Disminuir (verminderen) –
Reconstruir (herstellen)
Sustituir (vervangen)
Construir (bouwen) –
Incluir (insluiten-omvatten)
Distribuir (verdelen, verspreiden)
Exluir (uitsluiten)
Huir (vluchten)
6.2 Een onbeklemtoonde i wordt een beklemtoonde í als de klemtoon op de stam valt
Enviar (verzenden) – envío, envías, envía, enviamos, enviáis, envían, zenden
Ampliar (vergroten)
Resfriar (afkoelen)
Confiar (vertrouwen)
Criar (kweken-opvoeden)
Desafiar (uitdagen)
Resfriarse (kou vatten)
Vaciar (leegmaken)
Variar (afwisselen)
Esconfiar (wantrouwen)
Esquiar (skiën)
otografiar (fotograferen)
6.3 Een onbeklemtoonde u wordt een beklemtoonde ú als de klemtoon op de stam valt
Continuar (voortdoen) – continúo, continúas, continúa, continuamos, continuáis, continúan
Acentuar (beklemtonen)
Actuar (handelen-optreden)
Efectuar uitvoeren)
Evaluar (schatten-waarderen)
Habituarse (wennen aan)
Situar (plaatsen-situeren)
7. Bij een aantal werkwoorden verandert de stamklinker waarbij de klemtoon op de stam valt.
7.1 In bepaalde gevallen wordt de e → ie en in andere gevallen verandert de e → i, uitgezonderd in de 1ste en 2de persoon meervoud.
Empezar (beginnen) – empiezo, empiezas, empieza, empezamos, empezáis, empiezan
Querer (houden van) – quiero, quieres, quiere, queremos, queréis, quieren
Preferir (verkiezen) – prefiero, prefieres, prefiere, preferimos, preferís, prefieren
Servir (bedienen) – sirvo, sirves, sirve, servimos, servís, sirven
Cerrar (sluiten)
Despartarse (ontwaken)
Pensar (denken)
Sentarse (zich voelen)
Entender (begrijpen)
Pedir (vragen om te krijgen)
Seguir (vervolgen)
7.2 In bepaalde gevallen wordt de o → ue en in andere gevallen verandert de u → ue, uitgezonderd in de 1ste en 2de persoon meervoud.
Probar (proberen) – pruebo, pruebas, prueba, probamos, probáis, prueban
Poder (kunnen) – puedo, puedes, puede, podemos, podéis, pueden
Dormir (slapen) – duermo, duermes, duerme, dormimos, dormís, duermen
Jugar (spelen) – juego, juegas, juega, jugamos, jugáis, juegan
Acordarse
Acostarse (gaan slapen)
Almorzar (ontbijten)
Contar (tellen)
Costar (kosten)
Encontrar (ontmoeten)
Mover (bewegen)
Volver (omkeren)
8. Andere voorbeelden
Empezar (beginnen) – empiezo, empiezas, empieza, empezamos, empezáis, empiezan
Soñar (dromen) – sueño, sueñas, sueña, soñamos, soñáis, sueñan
Ir (gaan) – voy, vas, va, vamos, vais, van
Dar (geven) – doy, das, da, damos, dáis, dan
Haber (hulpwerkwoord hebben) – he, has, ha, hemos, habéis, han
Querer (houden van) – quiero, quieres, quiere, queremos, queréis, quieren
Preferer (verkiezen) – prefiero, prefieres, prefiere, preferimos, preferís, prefieren
Dormir (slapen) – duermo, duermes, duerme, dormimos, dormís, duermen
Cerrar (sluiten) – cierro, cierras, cierra, cerramos, cerráis, cierran
Jugar (spelen) – juego, juegas, juega, jugamos, jugáis, juegan
Sentir (voelen) – siento, sientes, siente, sentimos, sentís, sienten
Contar (tellen) – cuento, cuentas, cuenta, contamos, contáis, cuentan
Volver (terugkeren) – vuelvo, vuelves, vuelve, volvemos, volvéis, vuelven
Perder (verliezen) – pierdo, pierdes, pierde, perdemos, perdéis, pierden
Entender (verstaan) – entiendo, entiendes, entiende, entendemos, entendéis, entienden
Encontrar (vinden, tegenkomen) – encuentro, encuentras, encuentra, encontramos, encontráis, encuentran
Sentirse (zich voelen) – me siento, te sientes, se siente, nos sentimos, os sentís, se sienten
Seguir (volgen) – sigo, sigues, sigue, seguimos, segís, siguen
Despertarse (wakker worden) – me despierto, te despiertas, se despierta, nos despertamos, os despertáis, se despiertan
Sentarse (gaan zitten) – me siento, te sientas, se sienta, nos sentamos, os sentáis, se sientan