Ik heb mij laten verleiden tot iets wat tot de verbeelding spreekt. Ik heb mij laten verleiden tot een boek dat niet meer te verkrijgen is en dat ik waarschijnlijk ook nooit zal kunnen lezen. De auteur ervan is Marc Legendre en de titel luistert naar één onbehouwen Spaans denigrerend scheldwoord; Coño wat zo veel als kut betekent.
Marc werd geboren in de Antwerpse wijk Seefhoek op 15 april 1956 en stapte na zijn middelbare studies naar de universiteit waar hij Germaanse Filologie volgde. Maar daar vond hij geen voldoening en hij bewandelde andere wegen; deze van Toegepaste Grafiek. Na de opleiding ging hij in dienst als hoofdredacteur bij het stripblad Kuifje en alhoewel hij veel affiniteit had met strips bleek deze rol hem niet de voldoening te geven die hij ervan verwachtte.
Suske en Wiske
In 1983 maakte hij, onder het pseudoniem Ikke, zijn tekendebuut in het stripblad Robbedoes, met de strip Biebel, een reeks over een opstandige jongen geschreven door Marck Meul. Na een jaar ging hij, naast het tekenen, ook de scenario’s schrijven.
Daarna ging het snel met de carrière van Legendre. In 1990 startte hij met tekenaar Jan Bosschaert de realistische stoere meidenreeks Sam, over een meisje dat in een garage werkt. Hierna begon hij aan het schrijven van nog vier reeksen: Bang! met Yurg en Cactus met Jef Wellens, Klipper met Marcel Rouffa en Kas. In september 1993 werd hij hoofdredacteur van het weekblad Suske en Wiske.
Een Canarisch eiland
In 1995 kwam er een ommekeer in zijn leven. Tijdens een wereldreis met zijn vrouw strandde Legendre met hun zeilboot op het Canarische Eiland Gran Canaria. De reparatie van de boot nam enige tijd in beslag, tijd waarin de twee verknocht raakten aan het eiland. Zij besloten hun leven in België vaarwel te zeggen en zich op het eiland te vestigen. Hij legde zijn functie als hoofdredacteur van Suske en Wiske neer en staakte zijn tekenactiviteiten. In 2004 schrijft hij het boek Coño dat helemaal beïnvloed wordt door het leven op een Canarisch eiland. Daar startte hij met de strips Waterland, met Jeff Broeckx, Mecanic met Yurg en Chip met Dirk Michiels. Hierna werd het stil rond Legendre. Hij leidde een teruggetrokken bestaan en liet slechts sporadisch van zich horen met ontwerpen of televisiewerk. Voor The House of Books startte hij met het schrijven van jeugdliteratuur: de reeks Screamteam waarvan tot nog toe vier titels verschenen en het opgemerkte ‘Vroeger is Voorbij’.
De Rode Ridder
In 2005 werd de stilte doorbroken toen het boek Finisterre verscheen, een realistisch getekende striproman, geheel gericht op volwassenen. Hiermee speelde Legendre zich weer in de kijker van het Belgische publiek. Dit bleek een definitieve breuk met zijn Biebel-verleden. In 2007 verscheen de grafische roman, of literaire strip, Verder, die als eerste stripverhaal in het Nederlandse taalgebied genomineerd werd voor de Libris Literatuur Prijs. Zijn werk Reynaert de Vos uit 2010, gemaakt in samenwerking met René Broens, was een stripbewerking van het Middelnederlandse werk Van den vos Reynaerde. Hierin gebruikte hij een techniek met grafisch bewerkte foto’s voor de tekeningen.
In 2012 werd Legendre aangesteld om scenario’s te schrijven voor De Rode Ridder. In 2013 verscheen het eerste album uit de reeks Amoras, een spin-offreeks van Suske en Wiske, waarvan Legendre de scenarioschrijver is.
Vanaf 2013 begon Marc Legendre ook aan de boekenreeks van De Rode Ridder. Zo kwamen later De Vloek van Malfrat en De Gevangene van de Sultan uit.
Schipbreuk
Mei 1995. Enkele maanden nadat ze met hun zeiljacht op wereldreis vertrokken, stranden Marc Legendre en zijn vrouw Katy op de Canarische Eilanden. De reparatie van hun boot 23-ton wegende ‘De windbreker’ duurt veel langer dan voorzien en tijdens hun oponthoud worden ze verliefd op het eiland waar ze strandden: Gran Canaria
Niet gehinderd door enige realiteitszin storten ze zich in het verwezenlijken van hun droom, het opknappen van een bouwvallige maar romantische geitenstal op het schilderachtige Canarische platteland. Coño is het hilarische relaas van dit waanzinnige waargebeurde avontuur.
Ondertussen woont Marc met zijn vrouw bijna 20 jaar op El Hierro en daar heeft hij de graphic novel WACHTEN OP EEN EILAND geschreven. Het verhaal gaat over iemand die wacht tot het magische eiland San Borondon passeert (een legende die op de Canarische eilanden leeft), waar hij z’n leven in handen neemt en er vooralsnog iets van wil van maken.
Robbedoes en Kwabbernoot
In 2013 kwam het eerste deel van AMORAS uit, de ‘volwassen’ versie van Suske en Wiske die hij samen met Charel Cambré heeft gemaakt. Deze zesdelige reeks is een van de grootste verkoopsuccessen van de laatste jaren.
Op dit ogenblik werken zij aan een prequel ‘de Kronieken van Amoras’.
Met Fabio Bono heeft Marc Legendre de stripreeks de Rode Ridder overgenomen en opnieuw met Charel Cambré levert hij sinds het voorjaar van 2017 werk over de ‘Vlaamse’ Robbedoes en Kwabbernoot waarvan tot nog toe twee delen verschenen.
En midden november 2017 verscheen zijn nieuwste werk ‘Gäbrik’ dat een verhaal beschrijft over een man die z’n dochter heeft misbruikt en door dimensie te veinzen, hoopt om daarmee weg te komen.
Het boek waarover het gaat in dit artikel, COÑO werd uitgegeven door The House of Books en is nergens meer te verkrijgen. Daarom heb ik aan de auteur de toelating gevraagd en gekregen om een tekstdeel uit het boek te publiceren via dit artikel. Mijn dank is groot.
Het boek
Een uittreksel. Veel leesplezier …
De letterlijke vertaling van ‘coño’ is kut. Maar een Canario zal het zelden in die betekenis gebruiken.
‘¡Hola, coño!’ roept hij, wanneer hij een vriend ontmoet. ‘Hallo, makker!’
‘Mira, coño,’ zegt hij als hij wilt dat je naar hem luistert.
Hij roept bewonderend ‘¿Coño?’ wanneer hij iets ‘Wooow!’ vindt.
Hoofdschuddend mompelt hij ‘Coño.’ als hij denkt: ‘Dat verbaast me niks.’
Het is de manier waarop een Canario het kleine woordje uitspreekt, het is de toon, de lengte van de –o- die de betekenis bepaalt. ‘Dat had je gedacht!’, ‘Wat zeg je me nu?’, ‘Niet moeilijk ook!’, ‘Natuurlijk!’, ‘Wat?’, ‘Nee toch?’, ‘Zo veel?, …’ het zijn allemaal betekenissen van het simpele ‘coño’.
Wordt het dan nooit als vloek gebruikt? Natuurlijk wel. Wanneer een Canario op z’n duim hamert, zal hij keihard ‘¡COÑO!’ brullen ‘GODVERDOMME!’
En wanneer hij iets aan z’n neus voorbij ziet gaan, gromt hij binnensmonds ‘coño’ wat zoveel betekent als ‘shiiiiit’. En wanneer hij het over ‘un coño’ heeft (met lidwoord), heeft hij het minstens over een ‘hansworst’, meer waarschijnlijk over een ‘klootzak’.
Tot slot: vrouwen nemen het woord ‘coño’ zelden in de mond. Voor hen heeft het waarschijnlijk slechts één betekenis. De letterlijke.
Mijn ouders waren speciaal naar Gran Canaria gekomen om het huis dat we gekocht hadden te bekijken. Ze wilden niet vooraf inchecken in het hotel en ze wilden niet eerst wat drinken op een terrasje in de haven. Ze wilden lijnrecht naar ‘het huis’. (Het was alsof ze het over iets uit een griezelfilm hadden.)
Ze hadden een dag gedaan over een reis die geen vijf uur duurt en een groep hooligans had, volgens mijn vader, de hele vlucht ‘evivajespanja’ gekeeld. ‘Ze hebben dat twee keer gezongen en het waren ongelooflijk lieve jongens,’ corrigeerde mijn moeder. ‘Tuig van de richel!’ hield mijn vader stug vol.
De sfeer ging er helemaal uit toen mijn moeder, na enkele minuten in de auto, kloeg dat ze misselijk werd omdat er te veel bochten waren. Ze vroeg of ik zo traag mogelijk wilde rijden omdat, op die manier, elke kromming min of meer een recht stuk werd. Terwijl het voor m’n vader juist niet snel genoeg kon gaan want die wilde zo vlug mogelijk uit de ‘moordende hitte’ van de wagen. Wat niemand verbaasde omdat hij, z’n devies trouw (‘enkel boeren lopen in hemdsmouwen’), koppig z’n das en veston aanhield.
Typisch aan autorijden op Gran Canaria is echter dat je binnen de kortste keren achter een te zwaar geladen vrachtwagen of een jeepsafari bengelt. En dat je dus uiterst zelden je eigen snelheid bepaalt. Daarbij kun je geen kant uit want er is maar één ‘carretera’. De aandacht afleiden door te wijzen op enig voorbijglijdend natuurschoon of door iets te vertellen over een typisch dorpje behoort evenmin tot de mogelijkheden.
De weg van de luchthaven tot het eerste gehucht is waarschijnlijk nergens ter wereld zo saai en ontluisterend. Toen we, na een slopende rit van ruim twee uur, eindelijk voor het huisje stopten, hing mijn moeder op de achterbank groen en doodziek tegen het portier en lag mijn vader naast mij in een soort coma onderuitgezakt. ‘Jongen toch!… Zo groot!?!’ wist mijn moeder nog uit te brengen, terwijl ze kokhalzend uit de auto rolde.
‘Dat is het huis van de buurman, ma…’ Het bleef even stil.
‘En dat van jullie?’ Mijn moeder speurde de omgeving af.
‘Dáár!’ riep Kati verbazend enthousiast.
‘Waar?’
Mijn vader, die eruitzag als iemand die net de hele afstand hinkelend op een been had afgelegd, deed z’n best om iets te ontdekken dat, volgens hem, op een huis geleek.
‘Die rode pannetjes?’ Het klonk wat aarzelend. Alsof Kati het zelf niet goed meer wist.
‘Naast die reusachtige bougainville,’ probeerde ik. De handen van mijn ouders tastten naar iets om op te steunen. ‘H…Ha…!?’ Het was niet duidelijk of mijn moeder zou overgeven of in katzwijm zou vallen. Ze drukte haar tanden in haar lip. Zo’n typisch knaagdierensnuitje dat bij een begrafenis hoort.
‘Zullen we boven een kijkje nemen?’ vroeg Kati opgewekt.
‘Moeten wij te voet dat zandpad op?’ wilde mijn vader weten.
‘Een andere mogelijkheid is er niet, hoor.’
‘Onnozelaar! Het eerste wat je moet doen, is zorgen dat je met de auto bovenkomt,’ bromde mijn vader.
‘Dát, bijvoorbeeld, kan allemaal weg!’ ‘Dát, bijvoorbeeld’ waren de terrassen vóór het huis. Een deel van de tuin waarop we apetrots waren.
‘Daar groeien sinaasappels en citroenen…’ zei ik.
‘Sinaasappels?! Wat moet je daarmee? Wacht tot je hier met een bak Spa omhoog moet!’
Mijn vader had dorst.
‘Hé, kijk! Willy is er al!’ Mijn moeder was dolblij dat ze eindelijk iets leuks zag. Mijn broer zwaaide. Ook Antonio kwam een kijkje nemen. Hij had een beduimeld stuk papier en een reusachtige centimeter vast.
‘En wat doet die Marokkaan hier?’ Mijn ouders hadden de gezellige volksbuurt waar ze woonden, zien verworden tot ‘een multiculturele samenleving’. Hierdoor waren grenzen behoorlijk vervaagd.
‘Dat is Antonio, onze buurman. Een Canario!’
‘Ha! De mannen van mañana!’ bulderde mijn vader.
‘Coño!’ knikte Antonio instemmend. Hij snapte niet waarover mijn vader het had en lachte al z’n tanden bloot. Puffend en hijgend kwamen mijn ouders boven.
‘Dit is het dus?’ vroeg mijn moeder. Ze verwachtte dat wij ‘Poets!’ zouden roepen en in lachen zouden uitbarsten. Maar niemand reageerde.
‘Mira, fraulein! Was eine shöne casa!’ De stilte werd doorbroken door Antonio, voor wie elke buitenlander per definitie en tot het tegendeel bewezen werd, een Duitser is. Onze buur verdween druk gebarend naar binnen.
‘Heb je die idioot erbij gekregen of wat?’ siste mijn vader. Sissen is de wijze waarop mijn vader fluistert. Altijd net luid genoeg opdat iedereen het zou horen.
‘Jaja…’ zuchtte m’n moeder nadat ze in zowat elke kamer een beroerte had gekregen. (Eigenlijk viel dat nog mee, want meer dan twee kamers hadden we niet.)
‘Er is zeker wat van te maken.’ ‘Een huis?’ Het was een wanhopige grap.
‘Ik denk het wel, jongen…’
M’n moeder depte mompelend het zweet van haar voorhoofd. Mijn vader zag de zin van vage terughoudendheid of zachte diplomatie niet in.
‘Je bent een domme kloot!’ blafte hij. En toen hadden we niet eens het achtergelegen gedeelte van het huis gezien. Toegegeven, dat was niets meer dan wat gestapelde stenen en een golfplaten dak. Maar Kati en ik hadden mappen vol foto’s uit de Coté Sud waarop je kon zien hoe het op een dag zou zijn.
‘Ik snap niet dat jullie zo negatief doen?’ glimlachte mijn broer. ‘Ik voel mij hier al helemaal thuis!’
‘Wass?’ vroeg Antonio. Naast buurman ook aannemer en bereid gevonden om van ons huis een plaatje te helpen maken.
‘Mijn broer zegt dat hij zich hier thuis voelt!’
‘Coño! Zie je wel!?’ riep Antonio blij. ‘ This brother living in Bangladesh!’ merkte mijn moeder subtiel op. ‘This brother living in bidonville!’
Antonio krabte in z’n haar. Hij wist niet waar Bidonville ergens lag.
‘Slums!?’ probeerde ik. ‘Chabolas?’ ‘La Isletta!’ zei Kati. ‘¡Coño!’
Onze brave buur deinsde enkele stappen achteruit en staarde mijn broer ongelovig aan. La Isletta was de krottenwijk van Gran Canaria, net buiten de hoofdstad Las Palmas. Een golfplaten dak heette daar luxe. Er werd gefluisterd dat taxichauffeurs weigerden om het gebied in te rijden. Halsrecht zou er nog heel gewoon zijn.
‘Ik dacht dat jullie je les geleerd hadden met de Windbreker!?’ knorde mijn vader. ‘Maar dit wijst op het tegendeel!’
Ik keek naar Kati. We snapten precies wat de ouwe bedoelde. De Windbreker was de verwaarloosde, uitgeleefde boot waarop ik ooit tot over m’n oren verliefd werd tijdens een zeilweekend naar Lowestoft. Het regende en het was berekoud op de heenweg en het stormde en hagelde tijdens de terugreis. Maar de Windbreker gaf geen krimp, nestelde zich tegen de hoge brekers en voer zoals ik nooit een schip had weten varen. We fantaseerden onszelf een leven als ‘zeevaarders’en stortten ons in het grote avontuur.
Drie jaar lang besteedden we elk moment dat we vrij hadden en elke cent die we verdienden, aan het opkalfateren van de 23 ton zware ‘bunker op het water’ (zoals een IJszeevaarder de boot ooit omschreef). En toen we dachten de klus geklaard te hebben, merkte een vriend op ‘dat er van die gammele roestbak waarschijnlijk iets moois te maken was, als we daar de tijd en het geld voor hadden!’ Dat kwam behoorlijk hard aan omdat de Windbreker, op dat ogenblik, volgens ons tiptop in orde was en klaar voor een wereldreis.
Maar liefde maakt blind. Dus, we zegden onze huur en jobs op, we deden de weinige dingen die we hadden weg. En op een zonovergoten, windstille ochtend in mei, gleden we de haven van Vlaardingen uit. De grote Franse zeiler Bernard Moitessier achterna! Om, in tegenstelling tot mijn grote voorbeeld, enkele maanden later, min of meer letterlijk, te stranden op Gran Canaria.
Twee jaar duurde het om de bejaarde tractormotor, die de boot hoorde voort te stuwen in luwtes en die de accu’s moest opladen, opnieuw aan de praat te krijgen, zonder dat hij na tien minuten hoestend en rochelend tot stilstand kwam.
Twee jaar om te zorgen dat elk navigatielichtje het bleef doen zonder dat alle stoppen doorsloegen en de batterijen de geest gaven.
Twee jaar om de zeilen te herstellen, de verstaging te vervangen, het reefsysteem te veranderen en om een vervelende ‘klap’ uit het loodzware roer te halen.
De hele tijd bleef Kati een hardnekkige strijd voeren tegen de oprukkende roest, terwijl ik binnen in de boot verhaaltjes verzon, die alle arbeid moesten betalen. En toen de Windbreker tenslotte écht helemaal klaar was en weer verder kon, twijfelden we aan de zin van de hele onderneming.
De Canarische Eilanden waren zeker niet de mooiste plek op aarde, maar het was een aanvaardbaar alternatief. Geen moesson, geen orkaanseizoen, geen malaria, geen giftige slangen of ziekmakende insecten, geen burgeroorlogen, bomaanslagen of staatsgrepen…
Wat het daarentegen allemaal wél was, ontdekten we nog elke dag. Het leven op de archipel had iets van paaseieren rapen. Keer op keer ontdekten we iets nieuws. Wij waren blij dat we, dankzij ons scheepje, een stek gevonden hadden waar we ons goed voelden omdat de mensen er eerlijk waren, omdat de natuur er nog min of meer ongerept was, omdat je er vis kon eten die je zelf gevangen had, omdat het exotische fruit er langs de kant van de weg groeide, omdat geluk er héél gewoon leek en omdat ‘la vida’ er eenvoudig en goed gebleven was.
Maar volgens de meeste achterblijvers, waaronder mijn vader, hadden we met de Windbreker vooral veel tijd en nog meer geld verloren. En nu gingen we met ons huisje dezelfde toer op, vond hij.
‘Je vader ziet alles altijd negatief,’ zei mijn moeder. Wanneer ze het niet met iemand eens is, maakt ze de afstand tussen die persoon en zichzelf steeds zo groot mogelijk. Naar mijn vader werd steevast als ‘je vader’ verwezen.
Mijn moeder strompelde naar buiten en tastte met haar ogen de omgeving af.
‘Het heeft…’ Haar stem haperde. Ze keek ontzet naar het dak waaruit een knoestig vetplantje groeide. Een armtierig ding dat hardnekkig overleefde tussen de oude pannen.
‘Het heeft… mogelijkheden. Als je… veel tijd en geld hebt.’
Aan de manier waarop ze het zei, kon ik horen dat ze wist dat we over geen van beiden beschikten.
‘Platgooien!’ besloot mijn vader. ‘Dat ding is waardeloos! Er groeit zelfs onkruid op het dak!’
Die middag zagen Kati en ik ons huisje voor het eerst zoals het waarschijnlijk echt was. De ruïne van een geitenstal.
…/…